Met Speer verdiept theatermaker Bo Tarenskeen zich na Heidegger, Kissinger en Eichmann opnieuw in het kwade denken. En hij doet dat opnieuw met grote bedachtzaamheid, ditmaal in een voorstelling voor twee personages en heel veel ruimte.
Kuddedieren als we zijn kruipen wij mensen bij elkaar in steden en dorpen. De menselijke omgeving is een gebouwde omgeving. Wat we bouwen, en hoe we dat bouwen vormgeven, bepaalt onze leefomgeving. Ons lichaam weet daarbij heel goed wat het nodig heeft. Loop ergens binnen en je voelt meteen of het goed is of dat iets je stoort: hoogte, lichtinval, overzicht. Speer onderzoekt hoe een geslepen begrip van dat mechanisme meebouwt aan een wereldbeeld.
Wat doet ze daar nou, actrice Laura Mentink als de architectuurcritica, licht vooroverleunend tegen die deurpost in de zijwand van de speelvloer, haar rug naar ons toe? Sluit ze de uitgang af, voordat ze zichzelf confronteert met de man die ze zal interviewen, die sfinx van het nazisme, architect Speer (Tarenskeen)? Voor wie? Voor hem? Voor haar? Zoekt ze steun in de stevige, rechte hoeken, de perfect passende deur in het gat, de bestendigheid van hout en metselwerk? Hij zit vooralsnog onbewogen op zijn stoel helemaal achteraan in de ruimte, van het publiek afgewend, rechtop met bestudeerde trots, de blik op de tegenoverliggende zijwand.
De voorstelling is opgebouwd als een tweegesprek, een onwillig interview waarin beide partijen hun standpunten over architectuur toelichten: wat het is, wat het doet, wat het betekent voor de mens. Zij vertelt frontaal naar het publiek, neemt de toehoorders mee in haar heel persoonlijke ervaringen waarin architectuur haar als mens heeft geraakt en gevormd; hij zwijgt lang en blijft afzijdig, en spreekt dan eigenlijk het liefst alleen over wat hem boeit. En er is veel dat hem niet heeft geboeid: de politiek niet, de Jodenvervolging niet, de menselijke maat niet. De ruimte tussen de twee, zowel de fysieke als de mentale, is groot. Hun conflicterende standpunten echoën daarin rond.
Zij verhaalt innemend over de Bijlmer waar ze opgroeide in een van de kilometerslange flatgebouwen, in een wijk die was opgezet als een idealistische droom, waar overal licht en lucht en plek voor blote voeten in het gras zou zijn. Waar ze ook leerde dat Latijnse woordjes stampen nu eenmaal moet, of anders moest ze van haar moeder de trappen op en af rennen. Nog iets dat ze daar leerde: dat er in die wijk wel basisscholen voor iedereen zijn, om samen naartoe te lopen, maar geen gymnasium – dat is een veelzeggende drie kwartier in je eentje fietsen. En hoe die wijk mislukt verklaard werd. Te veel donkere plekken.
‘Die menselijke maat van jou, die is niet op schaal, niet op wereldschaal’, aldus Speer. Daarom heeft dat hele Bauhaus-gebazel nooit zijn interesse kunnen wekken. Wat hem wel interesseert is hard afgebakend, in steen gemetseld. Kunst. Je werk goed doen. Wat er achter die muur gebeurt, wat daar leeft, ziet hij niet en vormt zijn denken niet. Zo kan hij ervan overtuigd zijn dat alles hem eigenlijk ‘zomaar’ overkwam, hij zag immers niets anders dan zijn lust tot mooi bouwen en de kans dat te gaan doen. Het leidt tot een visie op bouwen die de esthetische principes verder en verder doorvoert, die de gebruikers ondergeschikt maakt en een ideologie letterlijk vormgeeft. Denk nu nog even aan die fietstocht naar het gymnasium van het kind in de Bijlmer.
Speer vertelt over de ontwerpen die hij heeft gemaakt, zoals een cirkel van 150 luchtafweerschijnwerpers op een veld, en beschrijft hoe ver omhoog die stralen. Wat vooral voor je oog opdoemt is de enorme leegte die dat aanlicht. Niet veel later vertelt hij dan ook dat architectuur draait om schaal en leegte: kamers en zalen zijn leegte, ramen en deuren zijn leegte; architectuur geeft daar vorm aan. Zijn vorm is dat de mens er iets van moet leren. Hoe nietig hij is bijvoorbeeld. Een mens is niemand en nergens zonder zijn gebouwen. Speer is de vormgever van de totale leegte.
Zij is in Bauhausachtig zwart, wit en primaire kleuren, maar doet in de eerste scène haar top uit, pelt een laag af en komt met een persoonlijk verhaal. Hij is gekleed in een heerlijk gesneden crèmekleurig double-breasted pak in een stof met een fijn werkje, en daarop smaakvol afgestemd een blauw overhemd, de manchetten precies genoeg zichtbaar, en onberispelijke cognackleurige schoenen. Gedurende de voorstelling verschuift er geen millimeter aan dat pak. Ook niet aan de man. Het is een harnas. Een harnas van esthetisch genot.
Tarenskeen zet dat heel consequent neer en blijft in alles beheerst. De rug recht, de stem zacht, verzorgd articulerend, de gebaren rustig. De voorstelling is een langgerekt, gecontroleerd aftasten. Stel jezelf als je gaat kijken daarvoor open. Want in de bedachtzaamheid en de verwondering waarmee Tarenskeen en Mentink op de vloer staan ligt ruimte. In de afwezigheid van een harde confrontatie of afwijzing resoneert iets anders. De vraag waar bevlogenheid ontspoort. Hoe je de mensen eerst klein maakt, en bang, en dan zegt: sorry. Ik wilde gewoon doen waar ik goed in ben. Dan hoef je dat alleen nog maar zelf te geloven.
Zoals ook blijkt uit het lievelingsboek dat beide personages tot hun verwondering delen, Goethes Die Wahlverwantschaften, komt het bouwen heel nauw. Als er ook maar iets mankeert aan het metselwerk van de fundering houdt het werk geen stand. Maar soms sluipt de fout er al eerder in. In de denkfase. In zijn plan voor de Volkshalle culmineert Speers hele filosofie. Een granieten tempel, groot genoeg om de Eiffeltoren er rechtop in te zetten, gebaseerd op het klassieke Pantheon. Wanneer je de curve van de koepel zou doortrekken zou je een perfecte bol zien. De critica weet: iets vernietigt die perfecte bol van binnenuit. Graniet is een denkfout. Een denkfout met eeuwigheidswaarde.